– [Instructeur] Toen Gregor Mendel monohybride kruisingen deed met erwten, die één verschillend kenmerk hadden, zoals de kleur van de peul, zag hij dat er altijd een ouderlijk fenotype verdween in de eerste generatie nakomelingen, de F1-generatie, en dan terug verscheen in de tweede generatie, F2. Dit betekent dat een fenotype dominant was over het andere. De nakomelingen met het dominante fenotype maakten 75% van de F2-generatie uit, terwijl die met het recessieve fenotype 25% uitmaakten. Uit zijn experimenten concludeerde Mendel dat er een paar deeltjes moeten zijn, waarvan we nu weten dat het genen zijn, die verantwoordelijk zijn voor het doorgeven van elk kenmerk van de ene generatie op de andere. Mendel vatte een van de kernbegrippen die aan de basis van erfelijkheid liggen, samen in de Splitsingswet, die zegt dat elk diploïde organisme twee kopieën draagt van elk gen, allelen genoemd die willekeurig gesplitst worden in de gameten tijdens de meiose. Wanneer een organisme zich reproduceert, zullen alle nakomelingen één allel krijgen van elke ouder. Omdat de splitsing willekeurig is, hebben heterozygote ouders, die twee verschillende allelen dragen, evenveel kans op een dominant of recessief allel over te dragen. De 3:1 fenotypische ratio die geobserveerd wordt in een kruising tussen twee heterozygoten, illustreert de Splitsingswet. Vijfentwintig percent van de nakomelingen zal een homozygotisch dominant genotype hebben en het dominante fenotype vertonen. Vijftig percent zal heterozygotisch zijn en het dominante fenotype vertonen. En 25% zal homozygotisch recessief zijn, en het recessieve fenotype vertonen.